Hoe ik test

(Tekst is aangepast naar WISC V. Er zijn stukken tekst weggehaald omdat die niet meer van toepassing zijn bij de nieuwe uitgave)
Omdat ik het belangrijk vind dat ouders en leerkrachten een inzichtelijk beeld hebben van de wijze waarop ik intelligentie-onderzoek afneem, schreef ik onderstaande tekst. Noem het een column, een blog of een uiteenzetting.

Ouders kennen hun kind

Wanneer ouders met een probleemstelling en het vermoeden van hoogbegaafdheid bij mij komen ga ik er in de eerste plaats altijd van uit dat ouders hun kind het beste kennen. Ik ga er ook van uit dat deze ouders niet wanhopig graag willen dat hun kind hoogbegaafdheid is. Want jij, als je dit leest, en ik weten dat het een behoorlijke opgave kan zijn om met bepaalde aspecten van hoogbegaafdheid te dealen. Deze ouders willen wél (wanhopig) graag dat hun kind gelukkig is. En dat snap ik maar al te goed. Zaak dus om een zo helder mogelijk beeld te krijgen van dit kind en de behoeften.

Het liefst, indien financieel alles mogelijk is, ziet mijn onderzoek er altijd zo uit:
– uitgebreide intake met beide ouders
– IQ- onderzoek
– Uitgebreid sociaal en emotioneel onderzoek, waarbij ik een heel dagdeel met het kind doorbreng en verschillende onderzoeken afneem. Hierbij gaan ook vragenlijsten naar ouders en school uit.
– Schoolobservatie van een heel dagdeel, inclusief gesprek met leerkracht en/of IB-er
– Dit alles uitgewerkt in een uitgebreid verslag met conclusie en adviezen voor school en thuis
– Adviesgesprek van een uur waarbij alles wordt uitgelegd en de vragen worden beantwoord.

Geregeld zien de onderzoeken bij mij er ook zo uit. Vaak zie ik dan ouders die teruggeven dat het verslag zo’n opluchting was om te lezen. Dat ze gewoon precies hun kind zagen, raak weergegeven in woorden op papier. Soms moeten ze lachen om de herkenning (‘ja, dat zie ik haar zo doen’) en soms raakt het ze diep omdat hun kind zich zo blootgeeft en goed weet uit te drukken.

Ik ben opgeleid als kinder- en jeugdpsycholoog en heb daarnaast een tweejarige postmaster opleiding tot gz-psycholoog gevolgd. Dit betekent dat ik een brede en stevige achtergrond heb. Naast de kennis en specialisatie die ik op het gebied van hoogbegaafdheid heb opgedaan, voel ik de natuurlijke drang om het kind dat bij mij komt te doorgronden. Soms lukt het verzekeringstechnisch om een volledig onderzoek te kunnen afnemen en soms geven ouders aan dat ze ondanks de kosten toch een volledig onderzoek willen.
En geregeld bestaat een onderzoek alleen uit een intake, IQ-onderzoek en adviesgesprek. Ook dit kan heel informatief zijn en een helder beeld geven van de capaciteiten van het kind. Geen uitgebreid beeld van zijn persoonlijkheid, maar ik zie wel hoe hij te werk gaat, of er faalangst, perfectionisme of aandachtproblemen zijn. Of het kind zichzelf op een bepaalde manier aanstuurt, hoe het contact maakt etc.

Ik vraag door, door en door

De IQ-test die ik gebruik is de WISC V. Het is de nieuwste en meest gebruikte intelligentietest voor kinderen tussen de 6 en 16 jaar. Voor kinderen beneden de 6 jaar gebruik ik de WPSSI III. Deze test is van dezelfde makers als de WISC.
Vaak denken kinderen die bij mij komen net een beetje anders. Te diep door, of te associatief. Daar houd ik vanaf de start rekening mee. Hoe test ik?
Bij de verbale items, de zogenaamde vragentaken, vraag ik door, door en door. Zeker als ik denk dat ze dit gewoon moeten weten, maar nog niet helemaal op het juiste spoor zitten. Ook als ik niet zeker weet of ze het wel of niet weten. Ik vraag niet suggestief door; ik leg ze geen woorden in de mond. Dat mag ik niet. Wat doe ik dan wel? Ik denk hardop met ze mee door te herhalen wat ze me zojuist hebben gezegd als goedkeuring dat ze zo lekker op dreef zijn. Dan komen er vaak nog aanvullingen naar boven. Ik zeg tijdens dat hardop denken: ‘Wat weet je nog meer hierover?’ of ‘Ja, wat kunnen WE nog meer bedenken’, ook dat stelt ze vaak op hun gemak (het we-gevoel). Dit zeg ik op een ontspannen wijze en neem zelf een denkhouding aan. Soms zeg ik ‘Ja, dat is zeker waar. En nu gaan we proberen op de makkelijke manier te denken. Het makkelijkste antwoord proberen te vinden.’ Etc. Je begrijpt dat ik geregeld uitloop in tijd omdat ik eruit wil halen wat erin zit.
Zeker als kinderen al direct roepen iets niet te weten, rek ik in tijd. Je kunt dan als tester natuurlijk vlug een 0 noteren en doorgaan met de volgende vraag. Maar bij uitstek geloof ik dat antwoord niet. Tot ik zeker weet dat ik genoeg heb geprobeerd.
Bij de subtest Overeenkomsten, moeten de kinderen aangeven op welke manier twee concepten aan elkaar gelijk zijn. Bijv: de overeenkomst tussen rood en blauw is dat het allebei kleuren zijn. Geregeld denken kinderen hierbij te ver door en pas ik bovenstaande techniek met het nadenken toe. Ook gebeurt het dat ze dan de smaak van het makkelijke denken te pakken hebben en bij de moeilijkere items de 1-punts antwoorden geven. Ze kunnen hier met complexer denken dan 2 punten halen. Vaak help ik ze dan door aan te geven dat de opgaven inmiddels zijn toegenomen in moeilijkheidsgraad en stimuleer ze om te zoeken naar de moeilijkere antwoorden. Er zit een opgave in de test, waarbij ik bijna altijd de vraag krijg wat dat ene construct dan is. Ik mag die opgave natuurlijk niet verklappen hier, want de test is beschermd. En ik mag aan de kinderen het begrip ook niet uitleggen, maar ik mag ze wel stimuleren na te denken. Stel dat dit de opgave is (deze staat dus niet in de test): ‘Wat is de overeenkomst tussen een diamant en een robijn?’ Het kind vraagt onmiddellijk ‘Wat is een robijn?’ of zegt ‘Ik weet niet wat een robijn is.’ Of sommige kinderen zeggen natuurlijk gelijk ‘die weet ik niet.’ Wat ik dan doe is zeggen dat deze inderdaad wat lastiger is, maar dat ze misschien wel weten wat een diamant is en zo toch een beetje kunnen bedenken wat het antwoord moet zijn. Sommige kinderen komen dan nog een heel eind.

Tot zover het inkijkje in mijn methode m.b.t. de verbale items. De test bestaat ook uit een aantal visueel ruimtelijke taken en Fluid Redeneren. Dit zijn taken waar je geen woorden bij nodig hebt. Blokpatronen, weegschalen analyseren, figuren samenstellen etc. Hier gaat het dus om ruimtelijk inzicht, non-verbaal redeneren, construeren en ook jezelf aansturen, plannen en organiseren, vooruit kijken en patronen doorzien. Hier zijn de technieken die ik toepas weer anders. Wat hier aan de orde is, is dingen zeggen als ‘probeer het nog maar eens’ en ‘Hij is lastig, maar je bent goed aan het doorzetten’, ‘Opgeven hoeft niet, misschien lukt het je toch nog’ etc. Eigenlijk doe ik dit altijd en ik betrap mezelf erop dat ik dit soms uitgebreid in het verslag schrijf en soms licht ik dat minder uit. Ga er maar vanuit dat ik het in alle gevallen doe. Net als de beschreven methode bij afname van de verbale items.

Bij een taak als Figuur Leggen (puzzelen -komt in de WPPSI nog voor) zeg ik geregeld bij de eerste opgave dat hij misschien iets moeilijker is dan ze denken, dat het echt helemaal moet kloppen en ze dus wellicht zichzelf goed moeten nakijken. Dat zeg ik omdat ik ze al de bekende gemakzuchtige omkeerfout zie maken. Een bepaald stukje past makkelijk op een andere, maar dat is niet de juiste plek. Dat is een behoorlijk puntenverlies. Ik vind dat zonde als dat gebeurt doordat ze gemakzuchtig worden.  Alle subtests beginnen tenslotte makkelijk. Als ze zelf zeggen klaar te zijn en het zo goed is, dan kan ik er niets meer aan doen. Van te voren bij de instructie, vind ik, mag dat wel, al staat dat natuurlijk beslist niet in de handleiding. Ik doe dat om de mindset goed te krijgen. ‘Niet te makkelijke denken.’ Wat ik niet mag doen bij Figuur Leggen is zeggen wat het figuur moet worden. De puzzelstukjes hebben geen voorbeeldfiguur en dat is nou juist wat deze subtest wil meten. Hoe doet het kind het wanneer hij zelf een beeld moet vormen van wat de delen voor een geheel zouden kunnen vormen. Moet het een motor worden of een boot of een auto? Wanneer ze hierop uitvallen en bijvoorbeeld op Blokpatronen, waarbij ze wel een beeld van het eindresultaat krijgen, wél weer hoog scoren, kan dat zeggen dat ze profiteren van een voorbeeldfiguur. Dat ze graag eerst het geheel zien voordat ze met de delen iets kunnen. Als ik dat ga ‘verpesten’ en ze dan toch zeg dat het een tijger moet worden (dit is geen item uit de test), dan meet ik niet meer wat ik wil meten. Hier ben ik het dus eens met de handleiding.

Verder houd ik me niet altijd aan de afbreeknorm. Wel in de scoring, maar niet voor mijn eigen beeldvorming. Hoe zit dat? Bij de ene subtest moet je na 2 of 3 foute antwoorden afbreken en bij de andere na 5. Dan hebben ze dus geen kansen meer om op dat onderdeel punten te halen. Vaak genoeg neem ik ook de moeilijke items nog af. Ik test dan door en neem in mijn verslaglegging op dat de moeilijkere items wel goed zijn gemaakt en dat de score dus een ondermeting is van zijn werkelijke kunnen.

Elke afname blijf ik, door de interactie en het afstemmen op het kind, interessant en leuk vinden. Ik probeer met de meting zoveel mogelijk het plafond van het kind te benaderen. Een meting waarbij je zo dicht mogelijk in de buurt komt van het werkelijke IQ.
Meestal is dit, zoals ouders (en school) al vermoedden een score boven de 130 (ook soms 145 plus). En soms komt eruit dat een kind gemiddeld scoort op de ene index en hoogbegaafd op de andere.  Of een kind kom tóch op een gemiddelde score uit, terwijl we een begaafde score hadden verwacht. Is dat een ondermeting? In sommige gevallen wel en in andee niet. Het kan zo zijn, door verschillende factoren als slecht slapen, niet lekker in zijn vel zitten, overmatige faalangst ed. Maar ik weet voor mezelf dat ik alles geprobeerd heb eruit te halen wat erin zit. De factoren benoem ik in het verslag als ik gezien heb dat dit aan de orde is.